Vissen

Omdat het net geregend heeft, bijten ze goed. Het is aan het begin van de avond. De wolken hangen donker en dreigend boven het park, maar het blijft droog. Onder deze hemel zien het gras en het groen van de bomen er donker, volgezogen uit. Aan de rand van de Pioenvijver staan de vissers een meter of drie, vier uit elkaar.

Naar voren stekende buiken, loshangende overhemden, dikke polsen en visserskrukjes bepalen het beeld. Lijnen worden uitgegooid en langzaam weer binnengehaald, rustig uitgegooid en weer binnengehaald. Jongetjes van tien, elf jaar gaan van hengelaar naar hengelaar. Van vader naar de buurman, naar de overbuurman, naar een meneer met een groot nieuw schepnet.

Dit zijn hengelaars onder elkaar. Mannen staren naar hun dobber, brommen tegen elkaar over het weer en over wat ze vorige week hebben gevangen. De ene na de andere vis komt spartelend boven en wordt zonder verdere opmerkingen teruggegooid in het water. De jongetjes helpen met de schepnetten en roepen naar elkaar als er ergens een dobber onder water schiet.

Af en toe valt er een druppel regen, op het schelpenpad staat een moeder in legging een sigaret te roken. ‘Kevin kom je zo naar binnen?’ De vissen gaan ondertussen bedaard van haakje naar haakje. Gisteren, nu, morgen, volgend jaar. De vissen blijven zwemmen, de hengelaars blijven hengelen, de jongens blijven roepen. ‘O, een vette. Pap, moet je zien wat een vette!’

Groningen, 3 juli 2003

Gepubliceerd in: Een jaar, de stad (eigen beheer, 2003)