Köyüm Imbiß

Op de hoek Willmanndamm-Langenscheidtstraße is de Köyüm Imbiß. Aan de bar, of misschien half erachter, dat is onduidelijk, zitten drie mannen van een jaar of veertig. In leren jassen. Zijn het vrienden van de uitbater, of vaste klanten? Ze roken, ze kijken naar de grond, naar elkaar, schielijk om zich heen. Ze zitten hier niet voor één Chicken Döner, of één portie Kebab, zoveel is duidelijk. Ze drinken van hun bier, gooien zo nu en dan een munt in een van de gokkasten, drukken lusteloos op de knoppen. Af en toe roepen ze naar de uitbater. ‘Hafid, nog een Kindl! Hafid, wat is dit voor een kutmuziek!’

De jongste van de mannen – sportschoenen, tweedagenbaard, sigaretrokend – loopt zo nu en dan naar buiten om te telefoneren. Zijn auto staat voor de deur van de Imbiß, nog net niet onder de versleten luifel met de woorden “½ Hänchen mit Pommes Köyüm Imbiß ½ Hänchen mit Pommes”. Onder het telefoneren gaat hij op de motorklep van zijn auto zitten en klopt hij goedkeurend tegen de wielkast. Zijn vrienden in de Imbiß blijven naar de grond kijken. Misschien moeten ze zich ergens goed voor concentreren. Misschien zijn ze in de rouw. Misschien.

De man die stond te telefoneren komt weer binnen. Hij draagt een computer onder zijn arm. Mooi, wat? Hij veegt een laagje stof van de kap en zet het gevaarte naast de vitrinekast op de tegelvloer. Zijn vrienden kijken er uit hun ooghoeken naar, maar vragen niet wat hij met het ding van plan is. ‘Nog een Kindl, Hafid.’

Een Algerijn met een pleister op zijn neus installeert zich bij een gokkast. Zenuwachtig rommelt hij op de knoppen. ‘Uit veiligheidsoverwegingen worden de gokkasten meerdere malen per dag geleegd,’ staat er met grote letters op een sticker naast de gokkast. Hafid haalt mismoedig een doek over zijn vitrinekast en staart in de verte. Buiten voert een jonge ayatollah haastig een zwart spookwezen met zich mee.

Berlijn, 18 juni 2001

Gepubliceerd in: Een tijdje in Berlijn (eigen beheer, 2001)

Bijna zomer

Helga is werkeloos. Al een behoorlijk tijdje. Een jaar of wat. Gewoon, op een dag bleef ze thuis. Geen zin meer, wat moest ze toch steeds? Iedere dag in de U-bahn, stel je voor. Iedere dag van Yorkstraße naar Halessches Tor. Soms ook nog in het weekend, als ze onregelmatige dienst had. Daar zat het probleem ook, denkt ze achteraf, de U-bahn. Ze is sindsdien niet meer in de U-bahn geweest.

Nu zit ze thuis, in de keuken. Ze begrijpt eigenlijk niet eens meer hoe dat was toen, hoe de dingen gingen, zo allemaal tegelijk. Maar daar moet ze ook niet te veel aan denken. Ze moet overzicht bewaren, dat is het belangrijkste. Op de keukentafel ligt een boterham met jam. Ernaast, ook op de broodplank, een mes. Helga kijkt naar zichzelf. Ze zit in de keuken, in haar nachtpon. Ze is zesenveertig, haar huid rimpelt. Ze kijkt naar haar dunne benen, haar armen. Die horen er ook bij.

Voor het keukenraam zwaait zachtjes de tak van de lindeboom heen en weer. Hij is al groen, de boom, en ook de wingerd bij de buren krijgt weer kleur. En toch. Toch is het nog geen zomer. Er is nog niet één echt warme dag geweest. Ze had het raam al even open die week, maar het was echt nog te koud. Ze rilt als ze eraan terugdenkt. In juni, nota bene. Bijna juni. Maar goed, ze vermant zich.

Niet alles tegelijk, denkt ze. Ze moest haar boterham eens opeten. Ze gaat verzitten en reikt naar het mes. Iets boven het mes komt haar hand tot stilstand, blijft even in de lucht hangen. Van wanneer was dat brood eigenlijk, vraagt Helga zich af. Ze legt haar hand op tafel en kijkt ernaar. En weer terug naar de boterham. Zesenveertig, denkt ze. Of vijfenveertig? Het is al bijna juni, maar er is nog niet één warme dag geweest.

Berlijn, 25 mei 2001

Gepubliceerd in: Een tijdje in Berlijn (eigen beheer, 2001)