Ik kan een heleboel niet vertellen over dit weekeinde. Ik kan bijvoorbeeld niet vertellen wat er zaterdag in de Dierenselaan aan de hand was. Ik kwam aanfietsen en zag wel dat er een roodwit lint over de straat gespannen was en dat er politie- en ambulancewagens dwars op de weg stonden. Maar wat er precies gebeurd was, moet u maar ergens in een krant lezen. Ik zag al een man met een fotocamera langs de trambaan rennen, dus er was vast ook iemand met een notitieblok. Andere mensen stonden er met hun neus bovenop, wil ik maar zeggen. Ik stak mijn hand uit en sloeg rechtsaf, een zonnige middag tegemoet.
Rond diezelfde tijd moet het geweest zijn geweest dat in Alphen aan den Rijn een man zijn machinepistool tevoorschijn haalde en begon te schieten. Zeven doden vielen er, de verwarde, vierentwintigjarige schutter meegeteld. Ja natuurlijk, ik heb het wel meegekregen. En nee, ik wil niet doen alsof er niks aan de hand is. Maar mijn weekend was mooi. Ik fietste door statige straten en lanen, en samen met een goede vriend de stad uit. Langs een stille vaart bereikten we het oude stadje D., waar we op een terras tussen hoge bomen een glas bier dronken. En nog een glas bier. Met de rug van onze hand veegden we het schuim van onze bovenlip. De wereld van politielinten en zelfmoordschutters was ver weg.
En dan kan ik nog vertellen over een meisje van een jaar of acht, zondag, dat touwtjesprong in een niet zo vrolijke straat in de Transvaalbuurt. Ik wandelde met mijn handen op mijn rug voorbij en zag hoe het meisje haar springkoord afwisselend voorover en achterover liet suizen en hoe ze nu eens met één voet en dan weer met twee voeten tegelijk opsprong. Niets bijzonders aan de hand, zou je zeggen – hoe sierlijk zo’n meisje ook springt. En toch hield ik mijn pas in en knipperde ik met mijn ogen. Nee verdraaid, stelde ik vast, ik zag het goed: het meisje had niets in handen. Ze sprong en ze sprong over een koord dat alleen in haar hoofd bestond – en heel eventjes ook in het mijne.