Brief 5: december 2022

Vijfde aflevering uit de serie Brieven aan Aboutaleb. Leestijd: circa 10 min.

Rotterdam, december 2022

Dag burgemeester,

Zal ik maar eens níet over de klimaatcrisis beginnen en niet over de milieucrisis? Niet over de onderwijscrisis en de economische crisis? Niet over de vluchtelingencrisis, niet over de woningmarktcrisis, niet over de democratiecrisis? Zal ik maar niet gaan zitten somberen? Omdat dat maar zo weinig helpt, immers?

Nee, vandaag is de wereld goed, heb ik besloten, omdat ik wíl dat ze goed is, in café Eden aan het Paradijsplein in Nieuw Crooswijk. Wees welkom, ga zitten. Hier, bij mij aan tafel, of aan de bar bij Puchmans en Hans Bouw, die aan hun ochtendkoffie zitten. Te somberen, aan hun lichaamstaal te zien. Maar goed, beter somberen in het gezellige Eden dan thuis in je eigen ouwe boeltje.

De chesterfieldfauteuils en de tafeltjes glimmen, de boeketten geuren, de kachel snort en André Hazes schalt door de zaak dat hij ‘een beetje ferliefd’ is. Marlène, de eigenares, verwelkomde me als een buurtmoeder. Een ‘lieverd’ geloof ik dat ze me noemde – zoals al haar klanten. Ik vroeg of ze het niet vervelend vond als ik even achter mijn laptop kroop, maar dat vond ze ‘juist gezellig joh’. Ze kwam zó bij me, zei ze terwijl ze met poetsdoek en plumeau op de toog klauterde. Daar staat ze nu, meehummend met Hazes en consorten haar werk te doen. Vrijdagochtend is het, Eden krijgt een extra beurt voor het weekend, want er gaan hier weer een heleboel lieverds langskomen. Oud-ingezetenen en nieuwkomers, iedereen komt in Eden, allemaal werkelijk waar Marlènes lieverds.

Wist u dat het plein hier Paradijsplein heet omdat een van uw verre voorgangers, burgemeester Simon Couwael, hier in de zestiende eeuw een hofstede had die Het Paradijs heette? Rotterdam was een petieterig stadje, een dorp misschien wel gewoon, omringd door polderland met molens en hofstedes verspreid door het land – en vast ook hoge pluimen aan den einder. Dit hier waren de landerijen rond de stad. Een paradijselijke plek kennelijk. In mijn fantasie hoor ik de kikkers kwaken en de libelles zoemen. O, en zie: is dat geen marter die daar tussen de rietpluimen wegschiet?

Zo dan. Marlène is veilig en wel van de toog gekomen, er staat een kop koffie naast mijn laptop te dampen en ook Puchmans en Hans Bouw zijn weer voorzien. Puchmans is het mannetje met de dikke neus, de snor, de wanten en de blauwe jas dat altijd op zijn brommer door de wijk pruttelt. Een praatgrage buurvrouw van hem vertelde me eens dat hij een behoeftig moedertje heeft in het Oude Noorden waar hij steeds maar weer naartoe moet. Ja, Crooswijk is een dorp. Zelf heb ik Puchmans nog nooit gesproken. Zolang ik hier woon zie ik hem alleen maar rondrijden. Ik had hem ook nog nooit in Eden gezien, maar goed, ik kom hier anders ook nooit zo vroeg.

Hans Bouw is de tachtiger met de krulsnor die me bij het eerste de beste praatje dat ik met hem maakte, jaren geleden, vertelde dat hij sinds hij met pensioen was niet wist wat hij met zijn leven aanmoest. Zomaar, patsboem. We maakten een praatje over de vorderingen op de bouw in mijn straat en toen vertelde hij dat, terwijl zijn hondje tegen het bouwhek plaste. Dat hij nooit iets anders had gedaan dan werken, in de bouw, en dat hij zich nu al jaren geen raad wist. Op advies van zijn huisarts had hij een tekkeltje gekocht dat hij maar vijf, zes keer per dag gaan was gaan uitlaten. Het tekkeltje dat hier nu opgekruld onder de bar ligt. Als het maar weet dat het niet tegen de bar moet plassen.

De volgende keer dat ik Hans Bouw tegenkwam vertelde hij me zijn verhaal opnieuw. En die keer daarna ook weer. Herkennen deed hij me niet geloof ik, hij vertelde het gewoon, hij moest zijn verhaal kwijt,  zoals ook ik mijn verhaal kwijt moet. Ja, sorry hoor. Maar hoe is het met ú, mijnheer Aboutaleb? Hebt u nog vakantieplannen? En ik hoor dat u in uw laatste termijn zit als burgemeester? Gaat u met pensioen hierna? Met een tekkeltje de stad door? Of wordt u nog eens premier van Nederland?

Toen ik u begin dit jaar mijn eerste brief schreef, was ik van plan in koffiehuizen door de hele stad indrukken te verzamelen. Daar is nog maar weinig van terechtgekomen en daar ga ik ook mijn best niet meer voor doen. Alles goed en wel met Rotterdam, maar Crooswijk is me onoverzichtelijk en meeslepend genoeg, heb ik besloten. Hoe langer ik hier woon, hoe meer verhalen ik hoor en hoe meer ik leer over de geschiedenis van de wijk, hoe mythischer ik het hier vind worden. Mannen als Hans Bouw en Puchmans, zijn dat geen romanfiguren als je goed naar ze kijkt?

Op een steenworp hier vandaan, waar nu de algemene begraafplaats ligt, schijnt huize Crooswijk te hebben gestaan, het onderkomen van een lokale adellijke familie, naar wier huis de wijk is vernoemd. Of, om precies te zijn: naar de ‘Croosebomen’ die die familie in haar tuin had staan.

Dat heeft Bob Alles, de amateurwijkhistoricus me eens verteld. Die woont hier schuin tegenover. Toen ik hier net woonde en ik mijn rondjes door de wijk maakte met mijn dochters in kinderwagen en buggy, kwam ik hem om de haverklap tegen en vertelde hij me dat soort dingen. Ik zie hem nog staan gebaren met zijn knoestige schildershanden. Waar huize Crooswijk stond, waar hier ooit de tram reed, waar de groenteboer en de slijterij waren geweest – en hoe de Rusthoflaan tegen de vlakte had zullen gaan als het aan de gemeente had gelegen en de bewoners daar niet tegen in het geweer waren gekomen. De mensen die hier al hun hele leven woonden en die niet begrepen waarom hun wijk nooit eens werd opgeknapt. Waarom in Rotterdam altijd maar alles gesloopt moet worden.

Maar laat ik niet weer over die al te Rotterdamse wijkvernieuwing beginnen. Ik wilde niet gaan somberen. Laten we het erop houden dat de Rusthoflaan goddank niet is gesloopt en verlegd en dat de platanen zijn blijven staan. Zie nou eens hoe majestueus, en hoe bonkig die stammen. De appartementenblokken eromheen zijn vijf, zes verdiepingen hoog, maar de bomen zijn ze moeiteloos de baas. Zie ze wuiven. Ik heb ze op foto’s van honderd jaar geleden gezien, toen de woningen net opgeleverd en de bomen vers geplant waren. Sprietjes nog. Jonge sla in september.

Als je goed kijkt, zie je levende geschiedenis. De Rusthoflaan werd niet gesloopt en verlegd, ze wordt vernieuwd. Een deel van de woningen is in de jaren negentig al eens aangepakt, nu zijn het wegdek en de riolering aan de beurt. Al een week of wat rijden er graafmachines en trucks heen en weer met zand, rioolbuizen, klinkers en trottoirbanden. Als je er langs wilt met je auto, heb je een probleem. Als je er door je oogharen naar kijkt, zie je mythische monsters grazen. Een soort stalen dinosauriërs die in de geschiedenis wroeten, voorwereldlijke truffelzwijnen die de tramrails van onder de bestrating opgraven – aan de overkant liggen ze klaar, krom en roestig, om opgehaald te worden door een oud ijzerverwerker. Honderd jaar geleden, toen die majestueuze platanen hier nog sprietjes waren, reed er een trammetje door de wijk – een paardentram of een elektrische tram, ik weet het niet. Een trammetje dat uit de tijd raakte in ieder geval, en dat werd vervangen door een walmende dieselbus, die uit de tijd raakte en werd vervangen door een Mercedes met comfortabel verlaagde instap, die uit de tijd raakte en werd vervangen door de geruisloze elektrische kroket die tegenwoordig door de wijk schuift. En dan sla ik vast nog een paar modellen over. Ik zit erbij, ik kijk ut over het Paradijsplein – en fantaseer over het dichtertje dat hier honderd jaar geleden brieven zat te schrijven aan zíjn burgemeester. Of aan zijn liefje in het verre Delfshaven. Want wie haalt het nou in zijn hoofd om brieven aan zijn burgemeester te schrijven. Gekkenwerk is het natuurlijk.

Die Bob Alles, zit ik ondertussen te denken, die oude man van wie ik zoveel verhalen over de Crooswijkse geschiedenis heb gehoord, heb ik al een tijd niet meer gezien. We hebben opgesloten gezeten met corona, mijn dochters zijn zeven en negen inmiddels, die gaan wel in hun eentje aan de wandel als ze daar zin in hebben. Dus het is niet gek dat ik Bob al een tijd niet heb gezien. Al heb ik me ook laten vertellen dat hij dement aan het raken is. Ook weer van een buurvrouw. Of het waar is weet ik niet, en het zou heel verdrietig zijn voor hem en zijn familie, maar het is ook een meeslepend romanidee: een historicus, een man die vol zit met verhalen, die vergeetachtig wordt en de weg kwijtraakt in de wijk waar hij vroeger elke stoeptegel kende. De platanen staan er nog, maar verder is er van de wereld die hij uit zijn jeugd weinig meer over.

Had ik u al eens verteld dat ik vertaler ben? Toen ik aan mijn eerste brief begon, bedacht ik dat ik flink over mijn werk zou gaan uitweiden. Als amateurvertaler, literatuurliefhebber en schakel tussen culturen leek u me de ideale geadresseerde voor een paar bevlogen epistels over het belang van culturele bemiddeling, over de rol van de vertaler als bruggenbouwer en over de prominente plaats die biculturele auteurs innemen in de Duitse literatuur. Ik was vast van plan een boom op te zetten over de Oekraïense, de Russische, de Iraanse, de Turkse, de Indiase, de Bosnische en de Poolse Duitsers die op het moment de toon aangeven in het Duitse literaire debat. Maar het kwam er niet van. Later misschien nog eens.

Oh, het belang van vertaalwerk. Stel je voor dat er geen Thomas Mann, Rumi en Virginia Woolf in de Nederlandse boekhandels en bibliotheken lagen, maar alleen hoge stapels Kluun, Susan Smit en Herman Koch. De armoede. De verdrietige ellende. In die wereld liepen we vast ook allemaal met grijze koppen en grijze lijven in grijze kleding, luisterden we nooit muziek en aten we van maandag tot zaterdag gortepap en op zondag griesmeelpap met suiker, waarvoor we de Here ootmoedig zouden loven en prijzen.

Maar goed. Hoe verheven je het ook wilt presenteren, vertaalwerk is ook werk waar je vreselijk in verdwijnt als je het goed wilt doen, een heel eigen wereld die voor buitenstaanders lastig op te roepen is. De punten, de komma’s en de puntkomma’s waar je je hoofd over breekt, het zoeken naar de juiste toon, het gezoek naar woorden die je zelf nooit zou gebruiken – lijdt een koe aan diarree, of heet dat dunne mest, melkt een boer een koe ‘af’, of ‘uit’, of ‘leeg’ als hij het laatste restje melk uit de speen knijpt (of perst?) – over dat soort puzzels heb ik me gebogen de afgelopen tijd. En de deadlines waren strak en áls ik zo nu en dan eens met mijn hoofd boven water kwam, wilde ik liever om me heen kijken in de stad, in de wijk, in de echte wereld, en liever even diep in- en doorademen dan direct weer in die wonderlijke, droomachtige, maar soms ook iets te adembenemende onderwaterwereld van de vertalerij te duiken. Vandaar dus, dat dat onderwerp een beetje uit beeld was gebleven.

Zonet heb ik een tosti zitten eten en een tweede kop koffie gedronken. ‘Je schiet al aardig op, geloof ik hè?’ zei Marlène verwonderd, toen ze me het kwam brengen. Ze had wel vaker computeraars in haar zaak gehad, vertelde ze, maar niet vaak mensen die zo fanatiek zaten te ‘rammelen’. Haha. Omdat het hier verder stil is – Hans Bouw en Puchmans hebben hun Odyssee door de wijk hervat – en Marlène lekker aan het redderen is, neem ik maar aan dat ik niemand in de weg zit. Al kreeg ik zonet, toen we een praatje maakten over de schermen waar we allemaal de halve dag over gebogen zitten, wel de indruk dat Marlène ze het liefst allemaal in de Rotte zou plempen. Om een bestelling te plaatsen of iets door te geven bij de brouwer, vertelde ze, hoefde ze vroeger maar even te bellen en dan kreeg ze een dame aan de lijn die altijd direct begreep wat ze bedoelde en met wie ze nog even over het vak kletste. Zó gezellig. Maar die dame was met pensioen, ze moest haar bestelling nu op een formulier op de computer invullen. De moderne tijd. De wereld die ze in Eden zo vakkundig op afstand houdt. Ik zit me toch een beetje schuldig te voelen achter mijn laptop. Als er nieuwe gasten binnenkomen, klap ik hem toch maar dicht, denk ik.

Tot die tijd zit ik hier nog prima. Kauwend op mijn tosti, blazend in mijn koffie en uitkijkend op het gegraaf en gesleep aan de Rusthoflaan zat ik nog eens aan Bob Alles te denken en aan een boek waar ik een tijdje geleden erg van onder de indruk was, een Berlijnboek van Matthias Nawrat, een Poolse Duitser, een auteur die in eigen land lyrische recensies en belangrijke prijzen krijgt en die wat mij betreft hoog nodig vertaald moet worden, maar waar ik ondanks eindeloos leuren nog geen Nederlandse uitgever voor heb gevonden.

Sorry, ter zake. Ik zat te denken aan twee personages uit Nawrats roman Der traurige Gast, een schrijver en een architecte, allebei Poolse migranten in Berlijn. De schrijver lijkt een alter ego van Nawrat, een twijfelende, zoekende man die ruimschoots de capaciteiten heeft om het te maken in Duitsland, maar die nu eenmaal een buitenstaander is, een observator. De architecte is een tragische figuur die zich na een aantal tegenslagen in haar leven min of meer heeft verschanst in haar huis en haar wijk sowieso al jaren niet uit heeft verlaten. ‘Er gebeurt hier genoeg,’ zegt ze. ‘Een mens hoeft zijn wijk niet uit, mensen moeten niet zoveel onderweg zijn.’

De schrijver ontmoet de architecte wanneer hij bedenkt dat hij zijn huis wil laten verbouwen. Op papier is het een prima huis, maar de indeling van de woning bevalt hem niet. De fijnste plek is een hoekje in de gang, hij wil muren breken, zodat die plek in zijn woonkamer komt. Alleen is het huis zijn eigendom niet, en hij twijfelt of hij erin moet investeren. Hij gaat bij de architecte langs en legt haar zijn ideeën voor – maar dan begint zij haar levensverhaal te vertellen. Hij hoort haar aan en vergeet waar hij ook alweer voor kwam. Van de verbouwing komt uiteindelijk niks terecht.

Nawrats schrijver ontmoet nog een heleboel mensen meer. Hij raakt in gesprek met een voormalige arts die als vakkenvuller in een tankstation werkt en met een oud-studiegenoot die succesvol wetenschapper is geworden, maar zich verloren voelt in zijn leven als vader. Een Roemeense Duitser die zich vastklampt aan de taal van zijn jeugd wil hem zijn levenshaal vertellen. Allemaal mensen die op de vlucht en op zoek zijn, die op iets wachten of naar iets terugverlangen. We zijn allemaal ontheemd, is de boodschap. We komen nooit helemaal aankomen in ons leven, of we nou migrant zijn of niet. En we hebben allemaal een onbedwingbare behoefte om te vertellen wie we zijn.

In uw inleiding op een bundel van Adonis las ik mooie woorden over de schoonheid die schuilt in ontworteling, over heen en weer bewegen tussen verschillende werelden, over de dichter die ‘wortelt in zijn eigen voetstappen’ en de mens als ‘trekvogel’. Ze hadden uit de flaptekst van Der traurige Gast kunnen komen. Misschien ruk ik uw woorden uit hun verband (van de gedichten van Adonis zelf heb ik nog weinig chocola kunnen maken, moet ik bekennen), maar ik had het idee dat Nawrat een auteur naar uw hart kon zijn en wilde hem u ‘aan het hart leggen’, zoals de Duitsers zeggen. Mocht ik nog eens een uitgeverij voor Nawrats schitterende zoek- en twijfelboek vinden en het verschijnt in het (mijn?!) Nederlands, dan zal ik u een exemplaar bezorgen.

Stel dat Crooswijk alleen maar Crooswijk was, alles zo plat als een dubbeltje. Dat straten er alleen waren om van je huis naar je werk en weer terug te komen, en na je werk naar winkels heen en weer, om spullen te kopen. Stel dat huizen alleen maar plekken waren om wat meubels in neer te zetten en om je tegen kou en regen te beschermen. De armoe. De grijsheid. Matthias Nawrat laat me voorbij die fantasieloze werkelijkheid kijken. Bob Alles, de dementerende wijkhistoricus, de rusteloze Hans Bouw, Puchmans, wijkmoeder Marlène en haar ‘lieverds’ – ze zouden zo uit een boek als Der traurige Gast kunnen komen stappen. Crooswijk is geen inwisselbare woonwijk, laat Matthias Nawrat me zien, geen verzameling huizen en straten waar je naar believen in kunt slopen, om dat punt nog maar eens te maken. Als je goed kijkt, zie je dat het een betoverende romanwereld is.

Als ik in de krant lees over alle crises waar we ons in bevinden, vraag ik me nogal eens af in wat voor ivoren toren ik me verschans en waarom ik nog een letter zou vertalen. Of ik niet direct in het onderwijs moet gaan werken, spullen moet gaan inzamelen voor Oekraïense vluchtelingen en gaan flyeren voor een sociaal democratische partij. Maar als ik een boek als Der traurige Gast lees, realiseer ik me hoe betekenisloos en onttoverd de wereld zou zijn als er geen boeken waren – en dat er hoognodig ook boeken vertaald moeten worden. Dat we er niet ook nog een verbeeldingscrisis bij kunnen gebruiken. Dat ik me inderdaad moet inzetten voor mijn medemens, maar dat ik óók gewoon weer met Nawrat de boer op moet. Omdat het een schande is dat er nog geen Nederlandse vertaling van dat meesterwerk bestaat.

Goed. Ik stijg inmiddels zo’n beetje op van de cafeïne en begin gevaarlijk ijle luchtlagen te bereiken. Laat ik proberen in ieder geval dit briefgevaarte weer voorzichtig aan de grond te krijgen. Het wordt er tijd voor. Uw werk dringt vast weer, er zijn gasten Eden binnengekomen die een laptoploos café verdienen en mijn dochters komen zo uit school. Ik moet gaan klaarstaan op het plein.

Op het plein van de Talmaschool om precies te zijn. Daar wil ik u graag een volgende keer over vertellen, over die school. De eerste die ik hier vanochtend sprak in Eden, meteen bij binnenkomst, was een buurvrouw die haar kinderen ook net naar school had gebracht en snel een koffietje kwam doen. We maakten een praatje – ‘Hoe is het met de kids?’ – en voor we het wisten, stonden we op te geven over wat voor fijne school de Talmaschool is – en te zoeken naar woorden om onze bewondering voor de juffen en de meesters uit te drukken. In heel Nederland woedt een onderwijscrisis geloof ik, behalve op de Talmaschool in Rotterdam Crooswijk. Wat een fantastische school is dat.

Dat deze brief niet al te somber is geworden, komt misschien wel door dat bewonderende, dankbare gesprekje waar mijn dag mee begon – dus indirect door het goede werk van de juffen en meesters die onze kinderen leren lezen, rekenen en schrijven en nog zoveel meer.

Toen ik een tijdje geleden in de klas van mijn dochter was om iets met de juf te bespreken, zag ik dat ze Ilyas, het nieuwste boek van Ernst van der Kwast op haar bureau had liggen. U kent Van der Kwast natuurlijk. Een vrolijke kerel, die bepaald geen hermetische werken voortbrengt, maar toch leek Ilyas me eerder iets voor een Havo 4-klas dan voor een groep 4 op de basisschool. ‘U leest maar moeilijke boeken voor, juf,’ zei ik grappend. Waarop ze me vertelde dat dat háár boek was als ze met de kinderen in de leeskring zat. ‘Dit is zo’n fijne klas,’ vertelde ze genietend. ‘De kinderen zitten zó goed te lezen dat ik zelf ook een boek kan pakken.’ De tranen schoten me zo’n beetje in de ogen. Een juf die samen met haar kinderen opgaat in een boek. Kunt ú zich iets mooiers voorstellen?

Met vriendelijke groet,

Ralph Aarnout