Tweede aflevering uit de serie Brieven aan Aboutaleb. Leestijd: circa 15 min.
Rotterdam, maart/april 2022
Dag mijnheer Aboutaleb,
Dacht ik daar toch even dat een zestienjarige me luchtkusjes zat te geven. Een meisje met reebruine ogen, een paardenstaart en een nauwsluitend shirtje. Niet helemaal mijn type en niet helemaal mijn leeftijdscategorie, maar toch. Heel even wist ik me geen houding te geven – tot ik begreep dat ze naar haar telefoon zat te zoenen en via haar telefoon natuurlijk naar haar stoere vriend, een surfdude, een zittenblijver uit een Havo 5-parallelklas, of naar de volgers van haar Instagramkanaal en de abonnees van haar beautyvlog. Haha. Het idee. Ralph Aarnout loopt een eetcafé binnen en prompt beginnen de meisjes met hem te flirten.
Heel even sloeg de verwarring toe, maar dat hoort erbij als je uit je bubbel breekt. Want dat heb ik gedaan. Ik ben op reis. Ik zit op nog geen vijfhonderd meter van de plek waar ik u de vorige keer zat te schrijven, maar in een andere wereld. Niet in Nieuw- maar in Oud-Crooswijk. Dit keer om mij heen geen moeders met draagzakken en geen oma’s die boekjes lezen met hun kleinkinderen, maar barse Slavische kerels in trainingspakken die afwisselend aan de bar hangen en buiten staan te roken en te bellen. Plus twee doorleefd uitziende, met schorre stemmen plat Rotterdams pratende vrouwen – die nu ook net even buiten gaan zitten om een sigaret op te steken. En in de hoek schuin tegenover me dus, naast twee flikkerende gokkasten, dat meisje met haar telefoon.
Ja, dag burgemeester, daar was ik weer. Niet vanaf een schoolstoeltje in hipstercafé Croos, maar vanaf een skaileren troon in Café Kaktus aan Crooswijkseweg. Het is woensdag, het is lunchtijd. Ik heb me voor vijf euro een groot bord pasta met tomatensaus laten voorzetten, een van de weinige gerechten zonder vlees hier, en voor één euro vijftig een heerlijke, grote kop koffie, wiebelend op een schoteltje dat volgens mij bij een ander kopje hoort. Mijn laptop openklappen leek me hier minder passend, de mannen in de trainingspakken zouden me raar aankijken. Dus ik eet, ik drink en krabbel tussen bord en koffiekop op achterkanten van drukproefvellen die ik nog in mijn tas had zitten.
De zon schijnt, de lucht is blauw en er trekt een kalme kudde schapenwolkjes over Crooswijk. Vandaag is een prachtige. Het is 16 maart 2022, ik kom van het stembureau. Omdat dat kan. Leve de democratie en leve Rotterdam! Alles wordt anders de komende vier jaar en alles zal wel hetzelfde blijven. De stoepen liggen weer open in Crooswijk en er sjouwen mannen in bemodderde oranje pakken over straat. Er moeten natuurlijk kabels en buizen de grond in voor het internet of things, voor het smart grid en de resilient city 3.0, en wat de toekomst ons ook maar moge brengen. Omdat de stad altijd moet veranderen om hetzelfde te kunnen blijven.
Mijn vorige brief schreef ik met oogkleppen op en mijn vingers gekruist. Er stonden Russische troepen aan de grens met Oekraïne en we probeerden uit alle macht te geloven dat die daar militaire oefeningen gingen houden, omdat het staatshoofd van Rusland ons dat immers verzekerd had, en dat de wereld min of meer overzichtelijk was. Inmiddels zijn we een paar weken verder en we maken onszelf nog steeds van alles wijs, maar dat Poetin een oorlog heeft ontketend valt niet meer te ontkennen.
24 februari 2022, Russische troepen die Oekraïne binnentrokken. Een kantelpunt in de wereldgeschiedenis? Wat mij betreft hebben we de afgelopen jaren genoeg kantelpunten in de wereldgeschiedenis gehad, maar goed, wie vraagt mij wat. En Poetin moet ook aan zijn plek in de geschiedenisboekjes denken. Tsaar Poetin, de man die de opmars van die perfide democratie wist te stuiten. Zou hij daarvan dromen?
De ellende. De vreselijke, verdrietige ellende. Steden die in puin worden geschoten omdat de mensen er het lef hebben over vrouwenquota te praten, om gay prides te organiseren of zich maar te oriënteren op het leven in Riga, Rome en Rotterdam. Op een leven waarin je op een zonnige woensdagochtend naar het basisschooltje om de hoek loopt om voor je gemeenteraad te stemmen – en dat er dan nog iets te kiezen valt ook.
Al die levens die verwoest moeten worden omdat een chagrijnige oud-KGB’er alleen maar kan terugkijken en de fantasie mist om zich iets anders voor te stellen dan wat er ooit is geweest: de almacht van het Russische Rijk. Die arme, arme man. Zou hij dan echt geen sprankje verbeeldingskracht hebben? Zouden zijn moeder en zijn kleuterjuf hem dan niet hebben voorgelezen toen hij een jochie met een snotneus was? Zouden ze nooit poppenkast voor hem hebben gespeeld met een oude sok en een afwasborstel, om hem te leren dat je je de dingen ook ánders kunt voorstellen dan ze zijn?
De vluchtelingenstroom komt op gang. Files van uitgeputte moeders en verwarde kinderen. In onze stad zijn er nog niet veel aangekomen, volgens mij, maar er worden alvast sporthallen en hotelboten in gereedheid gebracht. Mensen stellen hun huis open, vrijwilligers zamelen fietsen, kinderwagens, kleding en speelgoed in, want dit keer zijn wij “de regio” die de vluchtelingen op te vangen heeft. Of zijn we meer dan dat? Onze regering bezweert dat wij, Nederland, geen partij zijn in deze oorlog. We sturen geen soldaten en we gaan geen no fly zone handhaven. Maar we leveren de Oekraïners wel stingers en houwitzers en god weet wat voor oorlogstuig.
16 maart 2022 is het, een prachtige dag in Crooswijk. De koffiemolen van Café Kaktus loeit en de Rotterdamse dames hebben hoestend en wel hun plek weer ingenomen. Ze zitten stil in een hoekje, wordfeut te spelen op hun telefoon, of zoiets. ‘Haha! Mazzeltof veertien punten,’ riep een van de twee zonet, met een triomfantelijke blik op haar telefoon.
*
Zonet stond er een mannetje aan de bar een kop koffie te drinken en de barman te vertellen dat hij naar Oekraïne ging rijden met een busje vol spullen. Of nouja, vertellen. Hij sprak de taal van de uitbaters niet, Bosnisch volgens mij, maar zijn Nederlands was ook niet al te best. Met handen en voeten maakte hij duidelijk wat hij van plan was. Hij. Rijden. Busje. Oekraïne. Spullen. Toen hij zijn rudimentaire verhaal had afgerond, dronk hij zijn koffie op, veegde zijn mond af met de rug van zijn hand en beende de zaak uit, zijn autosleutel bungelend aan zijn worstige wijsvinger.
Terwijl ik hier zit te schrijven, terwijl ik vel na vel volkalk met mijn in wezen overbodige gedachten, terwijl ik zit te peinzen dat mijn taken en verantwoordelijkheden in Rotterdam liggen, dat het toch lastig is een kamer in ons huis leeg te ruimen voor een vluchtelingengezin, rijdt dat kleine mannetje dat zich amper verstaanbaar kan maken met een bus vol luiers en slaapzakken, of god weet wat voor spullen, kogelvrije vesten en chemicaliën desnoods, over de A16. Hij dóet gewoon. Of misschien zit hij al wel op de A15 inmiddels. Misschien is hij Gorinchem al voorbij. God weet hoe lang ik hier al zit.
Ik zit op mijn zesde vel inmiddels. Hoe lang zit ik hier nu al? Het meisje in het hoekje tegenover me zit huiswerk te maken inmiddels. Ik zie haar telefoon niet meer, er liggen een etui en een stapel papieren en schriften op haar tafel en ze zit met kromme rug en haar tong tussen haar lippen te pennen, minstens even verwoed als ik. Ik begin te vermoeden dat het haar vader is die hier achter de bar staat, en haar moeder die het bord pasta voor me neerzette. Prima pasta trouwens, met verse groenten. Café Kaktus, ik kan het u van harte aanbevelen. Oók een prima plek om te werken dus.
Ik ben hier gaan zitten omdat ik op reis wilde, ik wilde mijn bubbel uit, maar ik wilde het ook over Henk Sneevliet hebben. De wereldrevolutionair. Een van de meest invloedrijke Nederlanders van de twintigste eeuw, las ik ergens, die hier om de hoek geboren moet zijn.
Een maand of wat geleden, ten tijde van de Olympische Spelen, stuitte ik op zijn naam. Mijn dochters hadden de pirouettes en de rittbergers van Lindsay van Zundert in Peking zitten bewonderen en zo kwam het dat we op een doordeweekse dag bij thee en mariakaakjes over China, lege tribunes en mensenrechten zaten te praten. Mijn jongste dochter vroeg hoe de burgemeester van China heette en hoe het kon dat dat zo’n nare man was. Voor haar zijn alle politici en bestuurders burgemeesters, van de gebiedscommissie, sorry, de wijkraad inmiddels, tot de Verenigde Naties aan toe.
Ik vertelde wat ik wist van de Chinese staatsinrichting. Dat ze in China vroeger een keizer, een soort koning eigenlijk, hadden gehad, dat er een revolutie, een opstand – eh, dat alle mensen alles anders wilden – was geweest, niet in de tijd van de dinosaurussen, maar wel heel lang geleden, en dat communisten toen, ja, leg dat eens uit, mensen die vinden dat niet koningen maar gewone mensen de baas moeten zijn, dat die communisten die keizer hadden weggestuurd, en dat de burgemeester van China nu Xi Jinping heette.
Daar moest mijn dochter vrolijk om lachen, om die naam. Xi Jinping. Ze vergat alweer wat voor nare man hij was. Xi Jinping, tingelingeling, zong ze, met lichtjes in haar ogen. Als je zes bent hoor je overal een vrolijk liedje in. Ja, lach maar, dacht ik. Als je in Nederland woont, kun je vrolijk lachen om die naam, of om de mopsneus van die man desnoods. In China zitten ze mooi met hem opgescheept.
Die avond, toen mijn kinderen in bed lagen, zocht ik op Wikipedia na hoe het ook alweer zat met de revolutie in China. Wanneer die ook alweer was geweest en wie die ook alweer had aangesticht – en waarom precies.
En toen stuitte ik op die naam: Hendrikus Josephus Franciscus Maria Sneevliet, in 1883 geboren in een katholiek Rotterdams arbeidersgezin. In Crooswijk, volgens Wikipedia. Ik heb in het digitale Rotterdamse gemeentearchief zijn geboorteakte en de trouwakte van zijn ouders opgezocht, waarin niets over Crooswijk staat, en de biografieën die ik van hem vond vertellen hoegenaamd niets over zijn vroege jeugd. Maar ik vind het een mooi idee, dat een van invloedrijkste Nederlanders van de twintigste eeuw hier uit Crooswijk komt. Hier, uit het armoedige buurtje waar ik nu zit, dat nooit anders dan armoedig is geweest. In de tijd dat Sneevliets ouders hier kwamen wonen, rond 1880, was de wijk pas opgeleverd. Straten vol haastig door pandjesbazen opgetrokken pakhuizen voor arbeiders, de mensen die werkten in de abattoirs en de fabrieken van Crooswijk, de arme drommels uit de provincie die in de stad het hoofd wél boven water hoopten te kunnen houden – en die hier opgehokt en uitgebuit werden.
De geschiedenis herhaalt zich, nu met arme drommels uit Marokko, Kaapverdië, Somalië en de Balkan – en wie weet wonen hier over een tijdje de Oekraïense families die nu hun eerste Rotterdamse nachten doorbrengen op een hotelboot in de Nieuwe Maas. De moeders en de kinderen tenminste. In gedachten zie ik de jongens en meisjes ’s avonds met hun voorhoofd tegen het raam geplakt zitten, vol bewondering voor alle lichtjes van de stad. ‘Mama mama mama, nou zijn alle lampjes op die toren geel! En nou weer blauw!’ En dat dan in het Oekraïens. Een kind heeft weinig nodig om vrolijk van te worden en om de ellende een tijdje te vergeten.
Maar goed, Henk Sneevliet. Drie jaar schijnt hij hier maar gewoond te hebben, laat ik het niet groter maken dan het is. Ik stel me voor dat hier hij met vieze kleren en een snotneus door de Crooswijksestraat heeft gelopen, achter een bal aan of achter het paard van de schillenboer. Op klompjes, stel ik me voor, of zelfs op blote voeten. Ik lees dat hij in bittere armoede opgroeide. Toen hij drie was overleed zijn moeder aan tuberculose, waar zijn broertje Jacobus eerder al aan was overleden. Omdat zijn vader, sigarenmaker van beroep, niet voor hem kon zorgen, werd hij ondergebracht bij tantes in Den Bosch, waar hij opgroeide, naar school ging, naar de hbs zelfs, met steun van de katholieke kerk. Als jongeman brak hij echter met de kerk. Hij ging bij de spoorwegen werken, hij werd lid van de vakbond en voor hij het wist leidde hij een zwervend bestaan dat hem tot in China zou brengen. Want daar had ik het zonet over, over China.
Sorry voor de uitwijdingen en het spijt me als ik u verhalen vertel die u al vaker gehoord hebt, mijnheer Aboutaleb. Als PvdA-man kent u de geschiedenis van de sociaaldemocratie. Maar goed, ik schrijf stiekem ook niet aan u alleen, dat had ik al verraden, volgens mij. En ik vind het verhaal zo indrukwekkend.
Van een vakbonds- en een sdap-man groeide Sneevliet uit tot communistenvoorman. En niet zomaar eentje. Hij vertrok naar Nederlands Indië om er de bevolking te helpen het juk van de kolonisator af te werpen. Nadat hij de Indiërs had geholpen een communistische partij op te richten, werd hij door het Nederlands gezag als een ongewenst element het land uit gezet, waarna het Russische comintern hem naar China stuurde, waar hij zijn ‘Indische’ trucje zou herhalen, en een zekere Mao Zedong hielp om ook in China een communistische partij op poten te krijgen. ‘Mao Zedong tongelongelong,’ zou mijn dochter misschien zingen. De massamoordenaar.
Wat je al niet ontdekt als je dochters naar de kür van een Etten-Leurs meisje op een Chinese ijsbaan zitten te kijken, trots dat een Nederlands meisjes het helemaal tot in China heeft geschopt. Net zo trots als ik, toen ik las dat de onruststoker Henk Sneevliet uit mijn eigen Crooswijk kwam, de man die in de gaten had hoe de Nederlandse kolonisator de Indische bevolking uitbuitte en die op pad ging om er iets aan te doen. Net als die kerel aan de bar zonet. Waar zou hij rijden inmiddels? Hoe lang zit ik hier nu al te pennen? Ik begin zere vingers te krijgen zo langzamerhand.
Of Sneevliet in de gaten heeft gehad hoe verrot het communistisch bewind in Rusland en China was en hoeveel mensenlevens de regimes aan de permanente revolutie offerden – ik weet het niet, en ik vrees dat ik daar ook na heel veel leeswerk niet uit zal komen. Maar hij schijnt zich na de machtsovername van Stalin in 1927 van de officiële Russische partijlijn afgewend te hebben en het met zo’n beetje iedereen aan de stok te hebben gehad – inclusief zowat alle communisten en communistische bewegingen in Nederland. Een lastige eigenschap voor een communist, om je in geen enkel systeem te willen voegen. En ook tamelijk onmogelijk voor de politicus die hij probeerde te zijn – want Sneevliet heeft ook nog vier jaar als eenmansfractie in de Tweede Kamer gezeten namens de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij, de RSAP.
Of hij veel heeft opgebouwd is de vraag, maar Henk Sneevliet heeft wel verzet gepleegd en dat valt te prijzen, denk ik. Hij heeft verzet gepleegd tegen de uitbuiting van Nederlands Indië, tegen de uitbuiting van het internationale proletariaat en vanaf 1940 tegen de Duitse bezetter – wat hij met de dood heeft moeten bekopen. Op 6 maart 1942 werd hij gearresteerd en op 12 april van dat jaar geëxecuteerd, samen met zeven partijmakkers. Of kameraden, moet ik waarschijnlijk zeggen. Of hij een standbeeld aan de Coolsingel verdient, weet ik niet, maar een straat in Crooswijk naar hem vernoemen zou zo gek niet zijn, als hij hier inderdaad geboren is. Is het geen idee om dat eens grondig te laten uitzoeken?
*
Zo, dag burgemeester, daar was ik weer. Het is 2 april inmiddels, ik vervolg mijn brief vanuit de trein van Rotterdam naar Groningen, mijn oude studentenstad. Wat hierboven staat heb ik niet allemaal in Café Kaktus zitten schrijven hoor. Toen ik mijn bord pasta had leeggelepeld, heb ik nog een uurtje zitten pennen en ’s avonds thuis nog een paar uurtjes achter de pc, onder meer om mijn handgeschreven tekst over te tikken.
En nu ben ik dus onderweg. Zonet reed ik station Rotterdam Noord voorbij, en terwijl ik dit tik rij ik langs de bouwput van de A13-A16-verbinding en langs de Woonmall en de Eneco-centrale. Het is vroeg, de zon staat laag en de trein, die zo goed als leeg is, hotst en zwenkt. Sorry dat ik deze brief zo lang heb laten liggen, maar ik had even te veel andere dingen aan mijn hoofd. Er moesten deadlines gehaald, rondjes gerend en familievisites afgelegd worden en de kinderen moesten van en naar zwemles, dansles en scouting gebracht worden. Het leven ging even voor.
En bovendien moest er gepiekerd en gepeinsd worden. Doe ik wel genoeg? Ben ik wel betrokken genoeg? De vragen die boven mijn verhaal over Henk Sneevliet hangen bleven maar door mijn hoofd spoken. Zeker sinds de verkiezingsuitslag bekend is en het nieuws over de coalitieonderhandelingen naar buiten is gekomen, denk ik: had ik met flyers de straat op moeten gaan? Had ik met behanglijm, kwasten en posters in het strijdperk moeten treden?
Leefbaar Rotterdam en de VVD willen een college vormen met D66 en Denk, lees ik. Wat een kater. ‘Automobilisten van Rotterdam, verenigt u!’ De afgelopen jaren werd ik vrolijk, en in de verte optimistisch bij het nieuws uit het stadhuis. De belofte dat de gemeentelijk huisvestingspolitiek op de schop zou gaan en er geen kwetsbare groepen meer de stad uit gejaagd zouden worden. De voorrang voor fietsers. De grote groene stadsprojecten en het sociale beleid van wethouder Richard Moti – nog een Crooswijker die besloot de wereld te veranderen. Wordt dat nu allemaal teniet gedaan? Gaan we nu weer alle ‘hardwerkende Rotterdammers’ een parkeerplek voor hun deur beloven? Gaan we er nu weer vier jaar ‘voor strijden’ dat er geen vuilniszakken naast containers geplaatst worden en dat ‘misbruik’ van sociale regelingen ‘keihard wordt aangepakt’? Ik vind het zo liefdeloos wat de beoogde coalitiepartijen voor ogen staat. De slogan van D66 vat het allemaal zo vreselijk samen. ‘Laat iedereen vrij, maar niemand vallen.’ Ieder voor zich en de armsten laten bungelen, zo lees ik dat.
*
Wist u dat ik een jaar of tien geleden in uw werkkamer heb gestaan? Ik was net in Rotterdam komen wonen en de politieke partij waar ik lid van was had me uitgenodigd voor een kennismakingsavond voor nieuwe leden op het stadhuis. Er waren praatjes van gemeenteraadsleden en gebiedscommissieleden. De fractievoorzitter van de partij ratelde het partijprogramma af, er was discussie over hoe de betrokkenheid van de leden vergroot kon worden – met kennismakingsavonden voor nieuwe leden werd er geopperd – en aansluitend kregen we een rondleiding door het stadhuis, inclusief een blik in uw werkkamer en een borrel in een café achter het stadhuis, waar nog net niet op de bar gedanst werd.
Het was een gedenkwaardige avond, met vermoeide maar bevlogen raadsleden en een oude, plat Rotterdams pratende bode die ons tijdens de rondleiding, misschien wel toen we in uw kamer stonden, vertelde dat u nogal had moeten wennen aan de cultuur op het stadhuis, maar dat u toch al aardig wortel had geschoten. Hij praatte over u als een goeiige oude hoofdmeester over een stagiair-docent die heel behoorlijk zijn best deed. Ja, we stonden in uw kamer. Een wat kale, sombere ruimte staat me voor de geest, met eikenhouten meubels, eikenhouten lambrisering en hoogpolig tapijt. Klopt die herinnering een beetje? Een mens maakt zichzelf van alles wijs.
Het best herinner ik me, moet ik tot mijn spijt bekennen, de vrouwelijke nieuwe leden die ook op de kennismakingsavond waren afgekomen. Ik herinner me een halve punkster en een dame in een wel heel smaakvol broekpak – en dat ik niet goed wist wie van de twee ik nou leuker en interessanter vond. Het staat me bij dat ik een vrijgezelle vriend in die tijd adviseerde om maar te stoppen met online daten en lid te worden van de partij in kwestie, en ik herinner me zelfs een lichte spijt dat ik zelf net onder de pannen was. Maar dat moest mijn vrouw – want twee jaar later werden mijn vriendin en ik in datzelfde stadhuis aan diezelfde Coolsingel in de echt verbonden – dat moest mijn vrouw, en inmiddels de moeder van mijn kinderen, maar niet horen.
En de rest is geschiedenis, zeggen ze dan. Ik bleef nog een tijdje lid van de partij in kwestie, maar omdat ik al aan de vrouw was en omdat dat bij mijn persoonlijkheidsstructuur paste, bleef mijn betrokkenheid bij de partij beperkt tot het lezen van het ledenblad en het zuchten bij verkiezingsuitslagen – totdat het ledenblad enkel nog digitaal verscheen, ik de jasjes van de lijsttrekker te modieus en de slogans te simpel vond worden en ik de partijmails steeds vaker en met steeds minder twijfel naar links swipete.
Ik ben Amersfoort voorbij inmiddels. Hotsend en zwenkend rij ik door Den Dolder, ‘het sauzenhart van Nederland’, aldus het opschrift op een majestueuze, donkergroene loods hier langs het spoor, vast en zeker vol heerlijke, ambachtelijke mayonaises, duurzame gedraaide remoulades en gul gouden teriyakigeluk. Hoor! Hier klopt het sauzenhart van Nederland! Blob. Blob. Blob.
Ik rij langs distributieloodsen, bedrijfsterreinen en Nul-op-de-meter nieuwbouwwijken. Win-win-win dus, want goed voor het milieu en nóg beter voor uw portemonnee, elk jaar geld over voor een heerlijke zonvakantie. Woonwijken ‘ontsloten’ door steeds mooiere en steeds efficiënter aangelegde asfaltslingers en steeds speelser afgewisseld met steeds mooiere woonwinkelparadijzen, horecagroothandels, cross fit studio’s, slachterij- en destructiebedrijven, datacenters, XXL wellness resorts, high end vergaderlocaties en unieke beleggingsobjecten, omdat ‘onze ligging uw belegging’ is, omdat ‘dromen waar worden in Hoevelaken’ – en […] vul hier uw favoriete woonslogan maar in.
O! O! Ik zit te somberen en me schuldig te voelen. Ik ben op weg naar Groningen, onder meer om een interview met Tonnus Oosterhoff bij te wonen, de grootste twijfelaar en de grappigste ontregelaar in de vaderlandse letteren. De eerste dichter die bundels met doorgestreepte regels en bijgekalkte woorden publiceerde en daar mijn hart mee stal – want ja! natuurlijk! wat kan een mens ook zeker weten en hoe kún je ook iets beweren. En wat zijn woorden ook voor ontoereikende betekenisvehikels.
Wat heb ik op tafel zitten slaan bij de gedichten van Tonnus Oosterhoff, en wat heb ik zijn gedichten zitten imiteren, ooit, twintig, vijfentwintig jaar geleden op mijn studentenkamertje, toen ik dacht dat er een dichtertje in me schuilging. Hoe langer ik Nederlands studeerde en hoe meer ik las, hoe overtuigder ik raakte van de onkenbaarheid van de werkelijkheid, de ontoereikendheid van de taal, en O, de rijkdom van het onvoltooide.
In mijn hoofd is het maar een kleine stap van het leven van Henk Sneevliet naar het sauzenhart van Nederland. Maar ik kan me voorstellen dat u zich afvraagt waar dit in vredesnaam naartoe gaat en waarom u dit allemaal moet lezen. Nouja, het hoeft ook allemaal niet. Ik ken u niet, maar ik verbeeld me dat we ons over dezelfde dingen opwinden. Dat we geestverwanten zijn, dat we bij dezelfde dingen enthousiast op de tafel slaan. Dat we, kort samengevat, allebei mislukte dichtertjes zijn en dat als u niet toevallig in de politiek was beland en u het wat minder druk had gehad, dat we het dan avondenlang, als Bavink en Hoyer over al deze onderwerpen hadden kunnen ‘boomen’, of een avond lang instemmend hadden kunnen zwijgen bij een zonsondergang aan de Nieuwe Maas.
In uw inleiding op Lees!, uw bloemlezing uit de wereldpoëzie, schrijft u over de verschillen tussen de Arabische en de westerse poëzie. Over hoe aards de Arabische poëzie is, hoe die vaak over geboorte, huwelijk en dood gaat, en over hoe Arabische dichters altijd de stem van de onderdrukten vertolken, vaak met gevaar voor eigen leven. En dat uw moeder u op het hart drukte vooral geen dichter – of politicus – te worden, omdat ze te veel bekenden om die reden achter de tralies had zien verdwijnen. Als u in Nederland was geboren, was u nu misschien een straatarme dichter geweest, begrijp ik.
U vat de stand van zaken in de westerse poëzie kernachtig samen: het is een kleine wereld van fijnproevers, waarin vooral aandacht is voor particuliere zielenroerselen. Dat is kort door de bocht, want ook op Nederlandse trouwerijen en begrafenissen worden best veel gedichten voorgedragen en ook in het Nederlandse straatbeeld kom je genoeg poëzie tegen. Ik heb laatst nog staan genieten van het gedicht van Daniël Dee aan de onderkant van de Mathenesserbrug, toen daar een containerschip onderdoor moest en we met alle verkeer stil kwamen te staan in de tijd en dat XXL-gedicht voor ons oprees. Een magisch moment, wat mij betreft. Maar goed, ik ben dan ook een van die fijnproevers waar u het in uw inleiding over heeft.
Want daar heeft u een punt. Praten over poëzie, poëzie belangrijk vinden, dat doen in het westen vooral academici en beroepslezers en -twijfelaars. Een klein, op zichzelf staand wereldje is het, een beschermde biotoop. Dichters achter de tralies? In Nederland zitten ze hooguit achter de tralies van hun scepticisme, niet achter stalen tralies en betonnen muren. Al zegt dat misschien ook meer over het incasseringsvermogen van de Nederlandse gezagsdragers dan over de Nederlandse poëzie. Want zo vlijend zijn de gedichten van onze Dichters des Vaderlands niet allemaal. Ik herinner me dat Lieke Marsman me na het “functie elders”-debat de woorden uit de mond haalde. Wacht, ik google ze even:
Zou hij weten dat er op de hele wereld
geen bedrijf is dat vertrouwen maakt?
Een eenzame leider baart een eenzaam volk,
dat is de omgekeerde wet van democraten.
Waarheid staat pas weer op in iemand anders’ mond.
Oh Rutte — door te blijven heeft u ons verlaten.
Goeie kans dat Xi Jinping, tsaar Poetin en koning Mohammed van Marokko je voor dat soort verzen in ieder geval een tijdje je subsidie ontzeggen, dunkt me. Zo wereldvreemd en navelstaarderig zijn de Nederlandse dichters volgens mij niet.
Ik rij door het Overijsselse groen inmiddels, of het Drentse, ik weet niet waar ik ben eigenlijk, ik ben nogal verdiept geweest in mijn laptop en heb oortjes in met het geraas en gedonder van een tropische onweersbui. Lekker egoïstisch, om niet gestoord te worden door mijn medereizigers en de omroepberichten van de conducteur.
Straks – aan de leegte van het landschap te zien duurt het niet lang meer – straks rij ik mijn oude Groningse wereldje, mijn eigen bubbel, mijn eigen wereldje van neerlandici en poëziefijnproevers weer in. Dat is waar ik naartoe wilde met deze brief en waar ik twee weken geleden al op zat te hinten in Café Kaktus, waar ik zogenaamd naartoe was gegaan om uit mijn bubbel te breken, maar er natuurlijk hopeloos in bleef steken.
Ik ben een twijfelaar en een lettervreter. Ik sla enthousiast op tafel bij gedichten over ’s mensen onvermogen om de waarheid te benaderen, ik juich in stilte en zet streepjes in kantlijn bij romanpassages waarin de lof van de onbestemdheid, de ontheemdheid en tijdelijkheid wordt bezongen. Leve de ironie! Leve de literatuur!
En ondertussen schiet Poetin Oekraïne aan gort, gaan Leefbaar en VVD in Rotterdam een coalitie aan met D66 en Denk en blijft het Nederlandse landschap maar verder verdozen en vermegastallen – om maar een paar rotte appels en peren over een kam te scheren. De ellende. De verwoesting. Ik zie het aan, ik rij erlangs, zoals nu, onderweg naar het optreden van een dichter, en ik vraag me af: is het mijn schuld? Moet ik politieke speeches schrijven in plaats van brieven? Hoe verwend is het om het over poëzie te hebben als je ook met een busje vol luiers en slaapzakken naar de Oekraïense grens kunt rijden?
Zo. Maar dat was station Assen, als ik het goed zag. Nog een kwartiertje treinen te gaan. Ik moet hoognodig een einde maken aan mijn brief, die ook alweer veel te lang is geworden. Excuses daarvoor. En dat terwijl ik nog zoveel meer plannen had! Ik had willen schrijven over de dramatische opkomst bij de gemeenteraadsverkiezingen. Ik had een paar mooie ontmoetingen met wijkgenoten in Nieuw-Crooswijk willen documenteren – ik heb nog een half notitieblok vol aantekeningen en ideeën. En het politiegeweld bij het woonprotest vorig jaar, dat zit me ook hoog.
Maar dat moet dan maar in een volgende brief. Mijn trein staat al eventjes stil op station Groningen, mijn medereizigers zijn uitgestapt en de eerste nieuwe passagiers zitten alweer in de bankjes. Ik moet mijn laptop dichtklappen en als de bliksem de trein uit, als ik niet direct weer terug wil rijden naar Rotterdam. Tot gauw weer.
Met vriendelijke groet,
Ralph Aarnout